Picture of Gerda Blees (c) Bartjan de bruijn
Winning Book Image
Wij zijn licht (We Are Light)

Gerda Blees, née en 1985, a fait ses entrées dans le monde littéraire en 2017 avec le recueil de nouvelles Aan doodgaan dachten we niet (littéralement : Nous n’avons pas pensé à la mort), suivi de son premier volume de poésie, Dwaallichten (Lumières vagabondes). Son premier roman, We zijn licht, a été unanimement acclamé par la presse néerlandaise. Il a été récompensé du prix des libraires néerlandais en 2021 et sélectionné pour le prestigieux prix de littérature Libris.

 

EUPL Year
EUPL Country

Agent / Rights Director

fs@uitgeverijpodium.nl
Feline Streekstra

Publishing House

Translation Deals

Translation Deals
  • English (World Editions)
  • German (Zsolnay/Hanser)
  • Italian (Iperborea)
  • Croatian (Hena Com)
  • Serbian (Treci Trg)
  • Slovene (Založba Goga)
  • Bulgarian (Perseus)
  • Spanish (Editorial Seperis)

Excerpt

Excerpt

Wij zijn licht - Gerda Blees - Language: Dutch

1

Wij zijn de nacht. Wij brengen duisternis en dronkenschap, kattengevechten, slaap en slapeloosheid, seks en sterfgevallen. Wie in alle rust wil sterven, zonder al te veel gedoe en drama, zal dat bij voorkeur doen in ons, de nacht, terwijl de aankomende nabestaanden slapen. Zo zien wij in dit land nachtelijks vele kanker-, hart- en longpatiënten en uitgeleefde oude mensen bijna ongemerkt hun laatste adem uitblazen. Maar ook de minder vredige vormen van sterven zijn ons niet vreemd. Vechtpartijen, auto-ongelukken, moord en doodslag. De gruwelijkheden waarvan wij getuige zijn geweest, u wilt het niet weten, ook niet als u graag naar horrorfilms kijkt en een sterkte maag heeft. En wij willen er niet over praten. Er zijn interessantere manieren waarop mensen kunnen overlijden, zoals de vrouw die op dit moment onze aandacht heeft, bij wie de herkenbare elementen van het vredig sterven samenvallen met verontrustende afwijkende omstandigheden.

     Het herkenbare: een woonkamer met meubels uit de jaren negentig met smakeloze decoratie aan de wanden – grote gekleurde vlinders van metaal, oude muziekinstrumenten in verschillende formaten –, en in die kamer een slapende vrouw met slierterige grijze haren, zo mager en verzwakt dat haar hart het elk moment kan begeven, met naast zich een familielid, haar zus, naar de vorm van het gezicht te oordelen, die met beide handen haar handen omklemt, alsof ze zo probeert de bijna dode in het leven te houden.

     Het afwijkende: al het andere, maar vooral het feit dat de zussen op luchtbedden midden in de kamer liggen, en de aanblik van de rest van het gezelschap, een man van middelbare leeftijd en een wat jongere vrouw, die vanaf de rode bank zitten toe te kijken. Allebei hebben ze bijna net zo weinig vlees op de botten als de stervende; hun wangen zijn ingevallen, hun ogen liggen diep in hun kassen. Hoewel ze niet op het punt lijken te staan te sterven, zien we hun skelet al door hun huid heen schemeren. En aan de manier waarop ze ademen, alsof ze bang zijn te veel zuurstof in één keer binnen te krijgen, is te zien dat ze dan wel niet dood zijn, maar evenmin met volle overtuiging leven. Misschien zitten ze daarom met de ramen dicht in de bedompte warmte van de voorbije zomerdag, en hebben ze het licht uit gelaten, zodat alleen een streep oranje licht van een lantaarnpaal voor het raam tussen de gordijnen door de kamer binnenvalt, schuin over de luchtbedden van de twee liggende vrouwen.

     Die luchtbedden zijn ons hier al vaker opgevallen. Normaal gesproken zijn het er vier, waarop de stervende, haar zus en de twee anderen naast elkaar op de grond liggen te slapen. Verder gebeurt er meestal weinig. Het zijn geen nachtbrakers, behalve de vrouw op de bank, die vaak met wijd open ogen naar het plafond ligt te staren, terwijl haar maag onder de fleecedeken borrelende en zuigende geluiden maakt. Af en toe trekt er een grimas over haar gezicht. Ze balt haar vuisten. Ze bijt op haar knokkels. Ze sabbelt op haar onderlip. Soms valt ze na een paar uur toch nog in slaap, maar vaak kruipt ze ook geruisloos onder haar deken vandaan en sluipt naar de wc om wat water uit het kraantje te drinken, en dat herhaalt zich ongeveer om het uur.

     Ze wekt de indruk dat ze honger heeft, maar nooit hebben we haar kunnen betrappen op een nachtelijk tripje naar de koelkast, zoals zoveel anderen die de slaap niet kunnen vatten door de borrelende leegte in hun maag. In de drie jaar dat we haar zo hebben meegemaakt, hebben we haar maar één keer in de keuken gezien. Eerst was ze een tijdlang voor de slowjuicer blijven staan, die ze over de zijkant aaide alsof het een lief zacht huisdier was, en daarna was ze op haar knieën voor de koelkast gaan zitten, met haar voorhoofd tegen de deur. Meer dan een uur zat ze daar, zonder te bewegen. Toen legde ze haar hand op de hendel. We zagen hoe de spieren en pezen van haar hand zich spanden, terwijl ze met al haar kracht kneep. Haar elleboog bewoog een klein stukje omhoog, en ze liet los. Ze stond op. Wankelde. Greep het aanrechtblad. Boog voorover, het hoofd tussen de knieën. Richtte zich weer op, nu langzamer. Zette een stapje. Haar ogen dwaalden door het kleurloze donker en bleven rusten op een appel die in de fruitschaal op het aanrecht lag. Ze liep ernaartoe, maar pakte hem niet op. Ze boog voorover, bracht haar neus er heel dichtbij, en bleef naar de appel staan kijken.

     Als wij hadden kunnen spreken hadden we haar toegeroepen: ‘Eet dan, vrouw, eet! Niemand houdt je tegen.’ Maar ze at niet. Toen het haar gelukt was zich van de appel los te maken en terug te sluipen naar de woonkamer, trof ze daar de oudste van de vier, degene die nu op sterven ligt, wakker aan, met opengesperde ogen. Geschrokken bleef ze staan, gevangen in de blik van haar huisgenoot, een blik die niets uitdrukte: geen herkenning, geen afkeuring, geen geruststelling. Niets. En op dezelfde expressieloze manier sloten de kijkende ogen zich. Onze hongerige vriendin liet haar schouders zakken, kwam langzaam in beweging en ging weer op haar luchtbed liggen, wachtend tot het daglicht kwam.

Als nacht van de wereld zijn wij niet snel van ons stuk gebracht, maar opvallend vinden we het wel, dat mensen in een land als dit vrijwillig honger lijden, met het voedsel letterlijk binnen handbereik. Alsof ze willen protesteren tegen de overvloed die hun gegeven is.

     En nu is de dood achter de honger aangekomen, niet voor onze chronisch slapeloze, maar voor haar huisgenoot.

     ‘Ze is weg,’ zegt de zus, die zonder de handen van de dode los te laten rechtop op haar luchtbed is gaan zitten. ‘Ik voelde haar overgaan. Heel vloeiend ging het. Wat mooi. Wat bijzonder. Vinden jullie niet?’

     Met onderzoekende ogen kijkt ze naar de andere twee, die nu nog voorzichtiger ademen dan daarnet. ‘Zagen jullie dat? Zagen jullie hoe rustig ze werd toen ik haar handen vastpakte? Eindelijk kon ze zich overgeven. Heeft ze zich overgegeven. Mooi toch, dat ze zo gegaan is? Dat we niet hebben geprobeerd haar tegen te houden? Toch? Petrus? Muriël?’

     Petrus en Muriël verroeren zich niet. Hun gezicht blijft strak, terwijl hun ogen alle kanten op schieten, zoekend naar iets wat in het schemerdonker niet te vinden is. Uiteindelijk zegt Muriël: ‘Mooi, ja.’

     ‘En jij, Petrus? Hoe voelt het voor jou? Wil je daar iets over delen?’

     Petrus sluit zijn ogen en schudt zijn hoofd, alsof hij wordt geplaagd door een insect dat hij niet durft weg te slaan. Zijn voorhoofd glimt van het zweet.

     ‘Geeft niet,’ zegt de zus. ‘Het is ook niet niks om je op zo’n intens moment meteen helemaal open te stellen voor alles wat je voelt. Het is niet niks, dat begrijp ik heel goed.’

     Zonder iets te zeggen staat Petrus op van de bank, doet de achterdeur open en loopt de tuin in.

     ‘Oké, Petrus,’ zegt de zus, en tegen Muriël: ‘Het is oké. Hij zit even in de weerstand. Geeft niet. Dat komt allemaal later wel. Elisabeth is nu het belangrijkste. Kun jij mij de telefoon geven? En het nummer van de huisarts? Het lijkt me beter dat ik nu even bij haar blijf. Ik denk dat dat prettig voor haar is.’

     Muriël staat op, loopt naar een rugtas in een hoek van de kamer, pakt er een mobiele telefoon uit en geeft hem aan de zus. ‘Het nummer moet ik even opzoeken.’ Ze gaat aan tafel zitten en opent de laptop.

     ‘Lief van je Muriël,’ zegt de zus. ‘Heel lief. Wat fijn dat we samen zijn. Dat we allemaal samen waren bij Elisabeth. Dat moet ze gevoeld hebben. Dat voelt ze. Want ik voel zelf wel dat ze nog in deze kamer is. Jij niet?’

     ‘Wat zeg je,’ zegt Muriël op vlakke toon.

     ‘Dat ze nog bij ons is. Elisabeth. Ik voel haar aanwezigheid eigenlijk nog heel sterk. Maar ik ben natuurlijk ook haar zus.’

     Muriël knijpt haar ogen dicht en fronst haar voorhoofd. Dan spert ze haar ogen open. Het blauw-witte licht van de laptop maakt haar gezicht nog spookachtiger dan het al was. ‘Ja,’ zegt ze, ‘ja, ik voel haar ook, ja.’ Ze knikt even naar het lichaam van Elisabeth en kijkt dan weer op het scherm. ‘’s Avonds en ’s nachts belt u de huisartsenpost, staat hier.’ En ze begint getallen op te sommen die de zus intoetst op de mobiele telefoon.

     ‘Ja, hallo. Met Melodie van Hellingen. Ik bel over mijn zus.’

     Vanaf hier versnellen we een beetje, analoog aan de ervaring van iedereen die weleens een hele nacht wakker is gebleven, dat de tijd eerst langzaam ging maar dat het toen plotseling ochtend was.      

Excerpt - Translation

Translated from Dutch by Michele Hutchison

1

We are the night. We bring darkness, drunkenness, cat fights, sleep, sleeplessness, sex and death. People wanting to die in peace, without fuss or ado, often choose to do so in our – the night’s – company, while the about-to-be-bereaved slumber on. In this country, many cancer patients, people with heart and lung disease, and the exhausted elderly, breathe their last breath, almost unnoticed, at night. But we are no strangers to less peaceful ways of dying: fights, traffic accidents, murder and manslaughter. You wouldn’t want to know about the awful things we’ve witnessed, not even if you like horror films and have a strong stomach, and we don’t want to talk about it either. There are more interesting ways for people to die, like the woman who has our attention at the present moment. In her case, the recognizable elements of a peaceful death coincide with disturbingly abnormal circumstances.

Recognizable: a sitting room with 1990s furniture, tasteless ornaments on the wall – large colourful metal butterflies, old musical instruments of varying sizes – and in this room, a sleeping woman with wispy grey hair, so thin and weak that her heart could give out at any moment. Next to her a relative, her sister judging from the shape of her face, clasping both hands in her own as though she’s trying to keep this near-dead human alive.

Abnormal: everything else, but particularly the fact that the sisters are lying on inflatable beds in the middle of the room, and the presence of the other people: a middle-aged man and a somewhat younger woman, watching from a red sofa. They have almost as little flesh on their bones as the dying woman; their cheeks have caved in, their eyes are sunk deep in their sockets. Although they don’t appear to be on the brink of death, we can see their skeletons jutting through their skin. And the way they are breathing, as though they are afraid of taking in too much oxygen at once, tells us that they may not be dead, but they are not entirely alive either. Maybe that’s why they are sitting there with the windows closed, in the stuffy heat of the past summer’s day, and they haven’t switched on the lights so that only a thin orange beam from a street light in front of the window falls through the curtains into the room, cutting diagonally across the beds of the two recumbent women.

We’ve seen these airbeds here before. Usually there are four of them. The dying woman, her sister, and the two other people all sleep next to each other on the floor on them. Not much else happens. They’re no night owls, aside from the woman on the sofa, who often lies staring up at the ceiling, eyes wide open, her stomach making rumbling, churning noises beneath her fleece blanket. From time to time, a grimace appears on her face. She balls her fists. She bites her knuckles. She sucks on her bottom lip. Sometimes she falls asleep after a couple of hours anyway, but often she crawls out quietly from under her blanket and creeps to the toilet to drink some water from the tap, repeating this every hour or so.

We get the impression she’s hungry, but we’ve never been able to catch her taking a nocturnal trip to the fridge, unlike a lot of people who can’t sleep due to the gurgling emptiness in their bellies. In the three years we’ve seen her like this, we’ve only seen her in the kitchen once. She stood in front of the slow juicer for a long time, stroking its side as though it were a gentle, sweet pet, and then she kneeled at the fridge, pressing her forehead to its door. She sat there for more than an hour without moving. Then she rested her fingers on the handle. We saw the muscles and tendons of her hand tense as she squeezed with all her might. Her elbow lifted slightly, and she let go. She stood up. Faltered. Grabbed the worktop. Leaned forward, head between her knees. Straightened up again, slower now. She took a step. Her eyes roved around the colourless darkness and then paused at an apple in the fruit bowl on the counter. She went over to it but didn’t pick it up. She leaned forward, brought her nose right up to it and stared at the apple.

If we’d have been able to speak we would have shouted at her, ‘Eat then, woman, eat! Nobody’s stopping you.’ But she didn’t eat. When she managed to pry herself away from the apple and tiptoe back to the sitting room, she came upon the oldest of the four, the dying one, awake, eyes open. She stood there, startled, caught in her housemate’s gaze, a gaze that was expressionless: neither recognition, nor disapproval, nor reassurance. Nothing. And in the same expressionless manner, the staring eyes closed again. Our hungry friend let her shoulders sink, slowly continued on her way, and laid back down on her airbed, waiting for day to break.

As the earth’s night, we are not easily unsettled, but this we do find remarkable – that people in a country such as this would voluntarily suffer from hunger, with food literally within hand’s reach. As though wanting to protest against the abundance given to them.

And now death has arrived in hunger’s wake, not for our chronic insomniac, but for her housemate.

‘She’s gone,’ says the sister, sitting upright on her airbed now, still clutching the dead woman’s hands. ‘I felt her pass… it was so smooth, so beautiful. Really special, don’t you think?’

She looks at the other two, her eyes enquiring. They are breathing even more cautiously than earlier. ‘Did you see that? Did you see how calm she became when I took her hands? She could finally let go… let herself go. Beautiful that it happened like that, right? That we didn’t try to hold her back. Right? Petrus? Muriel?’

Petrus and Muriel don’t move a muscle. Their faces are still drawn as their eyes dart around, searching for something they can’t find in the shadowy darkness. Finally Muriel says, ‘Beautiful, yes.’

‘What about you, Petrus? What are you feeling now? Anything to share?’

Petrus closes his eyes and shakes his head as though plagued by an insect that he daren’t slap away. His forehead is shiny with sweat.

‘Never mind,’ the sister says. ‘It’s difficult to truly open up to everything you’re feeling at such an intense moment. It’s difficult, I understand that, really I do.’

Without saying anything, Petrus gets up from the sofa, opens the back door and goes into the garden.

‘Alright, Petrus,’ the sister says, and to Muriel: ‘It’s OK. Just denial. Doesn’t matter. It’ll all come later. Elisabeth is the most important person now. Can you pass me the phone? And the GP’s number? I think it’s better if I stay with her a while. I think she’d appreciate that.’

Muriel gets up, goes to a rucksack in the corner of the room, takes out a mobile phone and gives it to the sister. ‘Just have to look up the number.’ She sits down at the table and opens a laptop.

‘That’s kind of you, Muriel,’ the sister says. ‘Very kind. It’s lovely that we’re together, that we were all together with Elisabeth. She must have felt it. She is feeling it. Because I can sense she’s still in the room. Can’t you?’

‘Huh,’ Muriel says in a flat tone.

‘That she’s still with us: Elisabeth. Actually I can feel her presence quite strongly. But of course I am her sister.’

Muriel squeezes her eyes shut and frowns. Then she opens her eyes. The blue-white light of the laptop makes her face appear even more ghostly. ‘Yes,’ she says, ‘yes, I can feel her too, yes.’ She nods at Elisabeth’s body and looks at the screen again. ‘It says here to call the out-of-hours service at night.’ She begins to read out numbers and the sister types them into the mobile phone.

‘Yes, hello. Melodie van Hellingen speaking. I’m calling about my sister.’

From here we fast-forward a bit, analogous to the experience of anyone who has stayed awake all night – at first the time goes slowly but then it is suddenly morning.

A discussion unfolds with the out-of-hours’ receptionist. The receptionist says she’ll send the duty doctor, but Melodie thinks it would be better if her own GP came to certify the death because this was an unusual case, her sister, in terms of her medical file, but also because of the emotional bond, and if their own GP really can’t come, it’s important that the duty doctor reads the whole case file, and on the other end of the line, we see the receptionist roll her eyes and then ask Melodie in an extremely friendly tone whether she can briefly tell her how exactly her sister died, and Melodie says it was all very beautiful because Elisabeth was able to let go at last, because life had been a battle for her, and as the receptionist says, ‘hm, hm,’ and ‘yes,’ she glances at the patient’s date of birth and types up something about a muddled story and ‘possible suicide?’ and then she says to Melodie that unfortunately the duty doctor will have to come and he won’t have access to the medical file, but that she can count on his professionalism, and all in all Melodie finds this a cold way of going about things, an impersonal system in which rules matter more than people, but the receptionist doesn’t have time to hear Melodie out, the lights are flashing for other incoming calls, so she says goodbye in a firm but friendly voice, hangs up and completes her notes for the doctor who will come to examine Elisabeth van Hellingen’s body.